Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Cavé A.J.A. (1985) Winter severity and breeding bird numbers in a Coot population. ARDEA 73 (2): 129-138
Dit artikel gaat over de jaarlijkse lokale overleving van Meerkoeten op een onderzoeksterrein in de Westeinderplassen bij Aalsmeer. De begrippen lokale overleving en lokale sterfte worden gebruikt omdat het niet mogelijk bleek sterfte en permanente emigratie te onderscheiden. Dus lokale sterfte is echte sterfte plus permanente emigratie. Het onderzoek beperkt zich tot de lokale overleving van de vogels die zich als broedvogel gevestigd hebben en de lokale overleving van op het onderzoeksterrein geboren jongen in hun eerste levensjaar. Meerkoeten zijn alleseters die hun voedsel zwemmend, duikend en lopend verzamelen. Hoewel vogels van het onderzoeksterrein in de winter van grote afstanden zijn teruggemeld (Spanje, Frankrijk), blijft een belangrijk deel op het terrein of in de naaste omgeving. Uit eerder onderzoek blijkt dat in strenge winters, bij vorst en sneeuw, er veel sterven aan voedselgebrek. Het effect hiervan op de populatie is echter nog niet onderzocht. Het is de bedoeling van dit artikel het verband tussen de (lokale) overleving en de strengheid van de winter te schatten en de daaruit voortvloeiende effecten op de broedvogelpopulatie te onderzoeken. Voor de berekeningen van de overlevingscijfers werd gebruik gemaakt van vangsten van geringde vogels en zichtwaarnemingen van vogels met kleurringen of met een genummerde halsband. Het betreft uitsluitend vangsten en waarnemingen in de broedtijd op en bij het nest. Slechts een deel van de eerstejaars vogels broedt. Dit gedeelte is groter of kleiner naar gelang de dichtheid kleiner of groter is. Als een vogel zich eenmaal als broedvogel op het terrein heeft gevestigd dan broedt hij er daarna elk jaar. De lokale overlevingscijfers berekend voor de vogels met broedervaring (mannetjes en wijfjes apart) en de eerstejaars vogels worden vermeld in Tabel 2. Daarin is tevens het aantal ijsdagen in de winter vermeld en de leeftijd waarop de jongen werden geringd. Omdat de sterfte van de kuikens in de eerste maand na uitkomen erg hoog is, werden de overlevingscijfers voor de eerstejaars voor de leeftijd van ringen gecorrigeerd. De natuurlijke logaritme van de (gecorrigeerde) overlevingscijfers voor de eerstejaars en die van de broedvogels werden uitgezet tegen het aantal ijsdagen (Fig. 1). Vergelijking van de regressielijnen (Tabel 3) laat zien dat de drie groepen niet verschillen in gevoeligheid voor winterkou en dat er een duidelijk verband bestaat tussen overleving en ijsdagen. De overleving van de eerstejaars ligt op een veel lager niveau dan die van de vogels met broedervaring. De invloed van door verschillen in winterkou veroorzaakte variatie in sterfte op het verloop van het aantal broedparen werd onderzocht met behulp van populatiemodellen. In het eerste model wordt het aantal overlevende broedvogels en het aantal nieuwe broedvogels geschat uit het aantal broedvogels van het voorgaande jaar. In dit model wordt de overleving van beide categoriedn afhankelijk gesteld van het aantal ijsdagen. We veronderstellen nu dat bij een gemiddeld aantal ijsdagen in de tussenliggende winter, het aantal broedparen in twee opeenvolgende jaren gelijk blijft. Uitgaande van het aantal broedparen in 1966 en het aantal ijsdagen in de winter 1966/ 1967 werd een aantal broedparen voor 1967 berekend. Dit aantal broedparen en het aantal ijsdagen in de daaropvolgende winter werd gebruikt om een aantal broedparen voor 1968 te berekenen, enz. Fig. 2A laat zien dat het verloop in de tijd van het aantal op deze manier gesimuleerde broedparen slecht past bij het werkelijke verloop. Het verloop van het aantal broedparen kan dus niet uitsluitend verklaard worden uit de opeenvolging van zachte en strenge winters. De Meerkoet is in de broedtijd territoriaal. De territoria worden in februari/maart gevestigd en het mannetje en het wijfje werken samen bij het verdedigen en het bemachtigen van het territorium. Dit doet ons vermoeden dat het aantal beschikbare territoria het aantal broedparen beperkt. Er is gevonden dat alle vogels, die zich in voorgaande jaren gevestigd hebben, broeden en dat het broedpercentage van de eerstejaars vogels afhangt van de dichtheid aan broedvogels. Dit doet vermoeden dat het vermogen om een territorium te bemachtigen, dit te vergroten of een beter te krijgen, afhangt van de broedervaring van het paar. Met broedervaring wordt bedoeld het aantal jaren dat een vogel heeft gebroed. Uit een stapsgewijze regressie-analyse blijkt dat het dichtheidsafhankelijke effect dat de ervaren vogels uitoefenen op het vestigen van nieuwe broedvogels zich het best laat beschrijven als een negatieve invloed van de vogels die ten minste drie maal eerder gebroed hebben. Deze dichtheidsafhankelijke factor hebben we aan het bovengenoemde simulatiemodel toegevoegd. Uitgaande van de aantallen broedparen in 1964/ 1965/ 1966 als startwaarden en de ijsdagen in de winters 1964/1965 tot en met 1983/ 1984 werden de aantallen broedparen voor 1967/ 1984 gesimuleerd (Fig. 2C). Deze simulatie geeft het werkelijke verloop van het aantal broedparen heel behoorlijk weer. Het effect van de dichtheidsafhankelijkheid op het aantalverloop kan gedemonstreerd worden door te veronderstellen dat de jaarlijkse overleving constant is. Dit werd gedaan door de overlevingscijfers bij het gemiddelde aantal ijsdagen voor alle jaren van de simulatie in te voeren (Fig. 2B). Het is duidelijk dat de gedempte slingerbeweging die het gesimuleerde verloop laat zien weinig relatie vertoont met het verloop van de werkelijke aantallen. Deze simulaties laten zien dat noch de uitwendige omstandigheden (de opeenvolging van strenge en zachte winters), noch de dichtheidsafhankelijke processen in de populatie op zichzelf het verloop van de broedvogelpopulatie veroorzaken. Dit verloop ontstaat door een samenspel van deze factoren. We veronderstelden dat de dichtheidsafhankelijke effecten het gevolg zijn van territoriaal gedrag en verschillen in concurrentiekracht tussen ervaren en onervaren broedvogels. Experimenten en nauwkeurige waarnemingen over het territoriale gedrag zullen moeten uitwijzen of deze veronderstellingen juist zijn.


[close window] [previous abstract] [next abstract]