Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

SCHARENBURG K VAN (2013) Voorwoord. LIMOSA 86 (3): 105-108.

In Nederland hebben akkervogels altijd in de schaduw gestaan van de weidevogels. Dat is begrijpelijk, omdat weidevogels in een ruimere Europese context een zeldzame soortengroep vormen. Toch zijn de akkers, met een oppervlakteaandeel van 43% van het Nederlandse cultuurland, niet zonder belang. Broedvogelkarteringen in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw gaven een eerste indruk van de vogelrijkdom van akkergebieden. Er werden verrassend grote aantallen Kwartels, Kwartelkoningen, Patrijzen, Gele Kwikstaarten, Veldleeuweriken en Kieviten vastgesteld. Deels soorten die voorheen als typische weidevogels te boek stonden.
      Alras werd duidelijk dat deze 'akkervogelsoorten', evenals de weidevogels, in snel tempo afnamen. Ook hierbij speelde de intensivering van de landbouw de hoofdrol, die leidde tot een aantalsafname van zowel broedvogels als pleisterende en overwinterende vogels. Voedselgebrek, gebrek aan nestgelegenheid, een lagere reproductie en een hogere mortaliteit in de winter zijn hier debet aan.
      Eind jaren tachtig kwam in Groningen in een voorheen troosteloos akkergebied een grote oppervlakte akkers meerjarig braak te liggen. Dit leverde meteen grote aantallen vogels op, vooral muizen etende roofvogels, Veldleeuweriken en zaadeters. Dit was een eyeopener en leidde tot de oprichting van de Werkgroep Grauwe Kiekendief en de wonderbaarlijke terugkomst van de Grauwe Kiekendief. Helaas werd deze braaklegregeling gestopt en de rest van de jaren negentig en het eerste decennium van deze eeuw werden gekenmerkt door een zoektocht naar effectieve maatregelen om vogels van akkergebieden in de lucht te houden.
      Deze Limosa bevat een aantal resultaten van die zoektocht. Een drietal artikelen gaat in op de effecten van de aanleg van akkerranden op broedvogels. Dochy en Wieland gaan in op de zogenaamde 'trioranden'. Deze blijken geen meetbaar effect te hebben op de aantallen broedvogels. Ottens et al. onderzochten de invloed van akkerranden op broedende Veldleeuweriken. Zij vonden zelfs een aantalsafname in hun onderzoeksgebied. Akkerranden waren weliswaar belangrijk als foerageergebied, maar niet als broedplaats, daarvoor waren vooral percelen luzerne van belang. De komst van veehouderijbedrijven met intensief graslandbeheer in het onderzoeksgebied bleek de dood in de pot. Deze graslanden waren aantrekkelijk als broedplaats, maar de reproductie was er vrijwel nihil. Voedselrijke randen in combinatie met modern grasland fungeren kennelijk als een ecologische val.
      In de overige bijdragen komen vooral maatregelen ter verbetering van de voedselsituatie in de winter aan de orde. Bijlsma beschrijft de teloorgang van een winterpopulatie op de Veluwse akkers. Het sterk afgenomen voedselaanbod is daarvan een belangrijke oorzaak. Bos schetst op grond van literatuuronderzoek mogelijkheden om de voedselsituatie in de winter te herstellen. De overige artikelen belichten de resultaten van praktisch onderzoek daarnaar. Dochy vond dat in de winter overstaande trioranden aantrekkelijk zijn voor zaadetende vogels, zoals de Grauwe Gors. Stip et al. en Ottens et al. concluderen op grond van experimenteel onderzoek dat winterveldjes met granen en kruiden aanzienlijk meer vogels aantrekken dan controles zonder extra voedselaanbod. Van Noorden en de Boer et al. laten zien dat het extensieve beheer van de hamsterreservaten in Zuid-Limburg tot grote aantallen foeragerende zaadeters en muizenetende roofvogels heeft geleid. Door de tellingen te combineren met kleurringonderzoek kon Van Noorden ook achterhalen dat een aantal soorten tot de lokale broedvogelpopulaties behoorden. Dat maakt het de moeite waard om na te gaan in hoeverre verbetering van het voedselaanbod in de winter kan bijdragen aan behoud en herstel van broedvogelpopulaties.
      Een aspect dat in diverse artikelen min of meer terloops aan de orde komt betreft de oppervlakte en configuratie van de percelen met wintervoedsel. Ottens et al. geven aan dat het niet zinvol is ze groter te maken dan 12 ha. Om de predatiedruk te verlagen pleit Van Noorden ervoor om in plaats van een groot gebied meer kleinere gebieden aan te leggen. Wieland oppert het idee om uit te gaan van kerngebieden en akkerranden geconcentreerd neer te leggen. Dit komt overeen met eerdere voorstellen van de Provincie Groningen (2008) en Bos et al. (2010) en sluit aan bij de gang van zaken van de huidige weidevogelbescherming. Een niet aangeroerde, maar interessante vraag is, of een perceelgerichte benadering meer te bieden heeft dan een randenbenadering. Daarmee zijn recent in Groningen veelbelovende resultaten geboekt en het is eigenlijk ook de implicatie van het voorstel van Van Noorden. Qua beheer doet dat weer denken aan de braaklegging waar alles mee begon.
      Deze Limosa is een mooi voorbeeld van de wisselwerking tussen het verzamelen van kennis en het nemen van effectieve beschermingsmaatregelen. Maar die laatste moeten uiteindelijk wel worden uitgevoerd, want … de boer hij ploegt voort!

[gratis pdf] [english summary]



limosa 86.3 2013
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster