Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Westerterp K., Gortmaker W. & Wijngaarden H. (1982) An energetic optimum in brood-raising in the Starling Sturnus vulgaris: an experimental study. ARDEA 70 (2): 153-162
Het verband tussen de kosten voor het grootbrengen van nestjongen en de broedselgrootte werd onderzocht bij de Spreeuw. De waarnemingen waren voornamelijk geconcentreerd op in totaal 8 broedsels in twee seizoenen, grootgebracht door paren die speciaal ontworpen nestkasten gebruikten met onder het nest een weegschaal en aan de achterkant een schuilhut (Fig. 1). Op deze manier konden gelijktijdig en ongestoord de ouders en het meegebrachte voedsel worden waargenomen en gewogen (nauwkeurigheid 10 mg). De kleinste broedsels van 3 en de grootste van 7 werden vergeleken met de gemiddelde grootte van 5 jongen per broedsel (Fig. 2, Tabel 1). Er werden gegevens verzameld over het warmhouden, voeren, groei van de jongen en gewichtsverandering van de ouders. De eerste dag worden de jongen vrijwel continu warmgehouden (Tabel 2). Geleidelijk besteden de ouders minder tijd aan warmhouden en worden de jongen frequenter gevoerd. Deze overgang is sneller in grote broedsels (Fig. 3), hier kunnen de jongen elkaar eerder warmhouden. De voerfrequentie bereikt een niveau op de 7e dag. Dit niveau ligt het hoogste in de grote broedsels, de ouders verhogen hun voedselaanvoer nog sterker door per keer meer mee te nemen (Fig. 4). Een paartje Spreeuwen kan zo per dag 400 gram voer voor de jongen aanbrengen (Fig. 5). Voor sommige ouders gaat een hoge voedselaanvoer gepaard met een lage voedselkwaliteit. Ze brengen minder rupsen en vliegen en meer emelten en wormen (Fig. 6) met een hoger watergehalte en een lagere energie-inhoud per gram droge stof (Tabel 3). De kosten voor het grootbrengen van een jong, berekend uit voedselaanvoer, samenstelling, energiewaarde en de daaruit resulterende groei (Fig. 7) zijn een functie van de broedselgrootte (Fig. 10). De optimale situatie is een broedsel met 5 jongen. Een jong in een broedsel van 5 heeft 8-22 procent minder energie nodig om een bepaald uitvlieggewicht te bereiken dan een jong in een broedsel van 3. Deze trend zet zich niet voort bij een verdere toename van de broedselgrootte tot 7 jongen. Hier had een jong zelfs 6-10 procent meer nodig. Waarnemingen aan het energiegebruik van nestjongen toonden aan dat de verklaring hiervoor gezocht moet worden in vervuiling van het nest in de grootste broedsels (Fig. 11). Het lichaamsgewicht van ouders met een broedsel van 3 jongen veranderde nauwelijks tijdens de nestjongen periode, ouders met 5 en 7 jongen vielen allen 4-6 g af (Fig. 9). Dit gewichtsverlies is waarschijnlijk groter dan hun totale vetvoorraad en vertegenwoordigt een hoeveelheid energie die ongeveer gelijk is aan het gebruik over een halve dag. In de grootste broedsels waren enkele ouders niet in staat te voldoen .aan de behoefte van de jongen. Ze brachten weliswaar voldoende voedsel in gewicht doch dit was van lagere kwaliteit, wat sterfte en een laag uitvlieggewicht tot gevolg had.


[close window] [previous abstract] [next abstract]