Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Camphuysen C.J., van Donk S.C., Shamoun-Baranes J. & Kentie R. (2024) The annual cycle, breeding biology and feeding ecology of the Lesser Black-backed Gull Larus fuscus. ARDEA 112 (1): 31-61
Kleine Mantelmeeuwen Larus fuscus hebben zich in 1926 als broedvogel in Nederland gevestigd. Tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw bleven de aantallen broedvogels tamelijk klein, maar daarna ontwikkelde de populatie zich snel. In 2006 werd op Texel (Nederlandse Waddenzee) begonnen met een langjarig onderzoek naar de broedbiologie, trekbewegingen en foerageer - ecologie door middel van nestmonitoring, het (kleur-)ringen van vogels, voedselonderzoek en het volgen van individuen met geavanceerde gps-loggers. Het hoofddoel was het verkrijgen van uitgebreide ecologische gegevens over de broedprestaties, de jaarlijkse cyclus (van broedkolonie tot overwinteringsgebieden), kenmerkende prooisoorten, verschuivingen in de voornaamste voedselbronnen en habitatgebruik. Trekstrategieën varieerden van korte (Frankrijk, Engeland), via middellange (Portugal, Spanje) tot lange afstanden (NW-Afrika). Jonge vogels trokken gemiddeld wat verder weg dan oudere exemplaren en er ontwikkelde zich een opmerkelijke individuele plaatstrouw bij het gebruik van nestplaats binnen de kolonie, op stop-overs tijdens de najaarstrek en in de winter. Broedvogels keerden jaarlijks terug naar vrijwel hetzelfde territorium, en die plaatstrouw was het sterkst bij de mannelijke dieren. Seriële, sociale monogamie kon worden aangetoond, waarbij zowel scheidingen als sterfte van een van beide partners tot nieuwe paarbanden konden leiden. Onverwacht, gezien de in het begin van het onderzoek nog groeiende aantallen broedvogels, waren de van jaar op jaar significant afnemende eivolumes, kleinere jongen, het geleidelijk afnemende gewicht van uitvliegende kuikens, enorm hoge niveaus van kannibalisme (kuikenpredatie door soortgenoten of Zilvermeeuwen Larus argentatus) en lage uitvliegpercentages, zo te zien allemaal het gevolg van structureel voedselgebrek. De gemeten uitvlieggewichten waren laag, in vergelijking met historisch onderzoek, wat duidt op onvoldoende voedselaanvoer voor de jongen. Het broedseizoen was in hoge mate gesynchroniseerd en vroeg leggende vogels produceerden aanzienlijk meer nakomelingen dan ‘late’ paren. Toch verschoof de piek van de eileg in de loop van de jaren van begin mei naar de tweede helft van mei en daarbij liep het percentage gepredeerde kuikens gemiddeld weliswaar wat terug, maar het algehele broedsucces werd meer variabel. Mariene, stedelijke en terrestrische habitats, meestal binnen 80 km van de kolonie, werden gebruikt om in te foerageren. Mariene prooien, meestal teruggegooide bijvangst uit de boomkorvisserij, vormden het hoofdbestanddeel van het menu, vooral aangevuld met voedsel wat in landbouwgebieden werd gevonden. Menselijk afval werd aangetroffen in slechts 7% van de voedselmonsters. Een consistente daling van het aandeel mariene prooien (in overeenstemming met zich ontwikkelende beperkingen in de visserij en een krimpende vloot), gecombineerd met signalen die wezen op chronische voedseltekorten, laat zien dat de populatie op Texel niet in staat is om voldoende jongen te produceren binnen de huidige foerageermogelijkheden.


[close window] [previous abstract] [next abstract]