Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Newton I. (2006) Advances in the study of irruptive migration. ARDEA 94 (3): 433-460
Dit artikel bespreekt de trekpatronen bij twee groepen vogels die bekend staan om hun invasies: (1) vinkachtigen en vogels die afhankelijk zijn van bomen waarvan de vruchtdracht tussen jaren sterk fluctueert en (2) uilen en andere vogels die afhankelijk zijn van cyclisch fluctuerende knaagdierpopulaties. Beide groepen specialiseren zich op voedsel dat van het ene jaar op het andere een factor 100 talrijker of schaarser kan zijn. Over grote gebieden bekeken, lopen fluctuaties in zaadproductie en aantallen knaagdieren niet synchroon, en een laag voedselaanbod in het ene gebied kan samengaan met hoog aanbod in een ander gebied. Om te broeden in een gebied met voldoende voedsel, moeten individuen daarom vaak honderden of duizenden kilometers trekken. In jaren dat er een voedseltekort is op een schaal van duizenden of miljoenen vierkante kilometers trekken grote aantallen vogels naar zuidelijker streken, wat daar als een ‘invasie’ ervaren wordt. De verdeling van vogelpopulaties kan dus zowel in de zomer als in de winter sterk variëren tussen de jaren. In het broedgebied blijken de aantallen ‘invasievogels’ sterk in dichtheid te fluctueren. Deze grote fluctuaties kunnen alleen door grootschalige verplaatsingen verklaard worden en niet door variaties in voortplantingssucces of sterfte. ‘Invasievogels’ vertonen amper plaatstrouw, in tegenstelling tot gewone trekvogels. Ze kunnen in opeenvolgende jaren broeden op plekken die honderden of duizenden kilometers uit elkaar liggen (3200 km bij een Kruisbek Loxia curvirostra). Een zelfde patroon geldt voor de winter: vogels kunnen op duizenden kilometers afstand van de plek waar ze de vorige winter waren geringd, overwinteren. Een extreem geval is een Barmsijs Carduelis flammea die in China werd gevangen na in België te zijn geringd op 8350 km afstand. Vergeleken met gewone trekvogels laten ‘invasievogels’ een veel grotere variatie zien in het aandeel trekkende vogels. Individuen laten tussen jaren een grote spreiding zien in tijdstip, richting en afstand van bewegingen/trek, waarbij ze kennelijk adequaat kunnen reageren op veranderingen in het voedselaanbod. ‘Echte trekvogels’ en ‘invasievogels’ kunnen het beste beschouwd worden als extremen op een continue schaal van trekgedrag, van scherp afgebakend en consistent aan de ene kant en breed en flexibel aan de andere kant. Beide typen zijn adaptief, de ene aan voorspelbare omstandigheden, de andere aan onvoorspelbare. Afhankelijk van de voorspelbaarheid van voedselomstandigheden kan een zelfde soort zich gedragen als standvogel of gewone trekvogel in het ene deel van zijn verspreidingsgebied, en als invasievogel in een ander deel.


[close window] [previous abstract] [next abstract]