Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Henningsson S.S. & Alerstam T. (2006) Implications of migratory connectivity for species’ ranges and subspeciation of arctic shorebirds. ARDEA 94 (3): 499-509
Het verspreidingsgebied van standvogels wordt naar het noorden toe groter maar deze trend geldt niet voor trekvogels. Dit verschil wordt mogelijk veroorzaakt doordat trekvogels nog niet zijn aangepast aan de variatie in klimaat- en leefomstandigheden in het noorden. Deze studie onderzocht de patronen in broedverspreiding rond de noordpool van populaties van 30 arctische steltlopersoorten afkomstig uit 10 verschillende overwinteringsgebieden. Informatie over de broed- en winterverspreiding, de trekroutes en het voorkomen van ondersoorten werd uit de vakliteratuur gehaald. Patronen in de verspreiding van soorten werden geanalyseerd in relatie tot de gemiddelde afstand tussen broed- en overwinteringsgebied. Verder werd gekeken naar de correlatie tussen het aantal ondersoorten per soort en de grootte van het winter- en broedgebied. Patronen in de broedverspreiding in de Arctis waren gelijk voor steltlopers met korte en lange trekafstanden, hetgeen erop wijst dat de trekafstand geen invloed heeft op de grootte van het broedgebied. Mogelijk spelen er beperkingen op bepaalde trajecten van de trekweg die onafhankelijk zijn van de totale lengte. Wel bestond er een positieve correlatie tussen de grootte van het wintergebied van steltlopers uit verschillende broedgebieden en de gemiddelde trekafstand. Dit patroon kan optreden wanneer zowel korte- als langeafstandstrekkers uit een gegeven broedgebied gebruikmaken van overwinteringsgebieden langs dezelfde trekbaan. Vogels die het verst weg broeden van de belangrijke trekbanen laten de grootste variatie in keuze van het wintergebied zien. Verwacht werd dat differentiatie binnen een populatie – weerspiegeld in het aantal ondersoorten – te maken zou hebben met de diversiteit van het wintergebied. Echter, het aantal ondersoorten per soort vertoonde een verband met de grootte van zowel de winter- als de broedverspreiding. Omdat beide verspreidingen sterk waren gecorreleerd, was het niet mogelijk aan te geven hoe groot het effect van elk afzonderlijk was op de vorming van ondersoorten.


[close window] [previous abstract] [next abstract]