Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

SWENNEN C & BRUIJN LLM DE (1980) De dichtheid van broedterritoria van de Scholekster Haematopus ostralegus op Vlieland. LIMOSA 53 (3): 85-90.

Een vergelijking leert dat de gemiddelde dichtheid van territoria op Vlieland (8.6/10 ha) van dezelfde orde van grootte is als die op de Deense en Duitse Waddeneilanden (3-16/10 ha, Glutz von Blotzheim et al. 1975). Ook van Texel (Dijksen & Dijksen 1977) en Ameland (Valk 1976) worden dergelijke dichtheden opgegeven. De gemiddelde dichtheid is op de Waddeneilanden beduidend hoger dan de dichtheden die op het vasteland worden gevonden: Friesland 0.6/10 ha, Noord-Holland 0,3/10 ha, Groningen 0.2/10 ha, Drenthe 0.1/10 ha (Glutz von Blotzheim et al. 1975). Bij de op het vasteland broedende Scholeksters wordt het voedsel in het broedterritoriurn gevonden. Op Vlieland is dit niet het geval. Hier is bijna al het voedsel afkomstig uit de getijzone van de Waddenzee en in mindere mate, uit de getijzone van de Noordzee. In dit opzicht gelijken de Scholeksters op een Waddeneiland dus op sterns en meeuwen, hoewel niet van kolonievorming kan worden gesproken.
      Met uitzondering van de dichte bosaanplantingen en de bebouwing van het dorp Oost-Vlieland, bleek het gehele geïnventariseerde gebied Scholeksterterritoria te bevatten. Er waren locale verschillen, die duidelijk samenhingen met omstandigheden in het broedterrein. Daarnaast waren er over het gebied een tweetal trends in de dichtheden zichtbaar, die onafhankelijk blijken van de lokale verschillen in het terrein. De territoriumdichtheid was relatief gering in de grote Zilvermeeuwen-kolonie in het westelijke deel van het onderzoeksterrein. Het leek alsof juist op de laagbegroeide plaatsen, waar de meeuwen zich vaak verzamelen, de Scholeksters ontbraken. Mogelijk worden zij hier door de dichte meeuwenbezetting in het voorjaar verjaagd of afgestoten.
      De geringe dichtheid rond de weg en de fietspaden is misschien een gevolg van frequente verstoring door mensen. Waar een klein bosje of een duintop het directe zicht op een pad onmogelijk maakte, werden weI Scholeksters binnen 75 meter van het pad aangetroffen. Enkele malen werd gezien dat kraaien en vreemde Scholeksters die op of bij de weg waren geland, werden aangevallen door dieren die hun verblijfplaats op geruime afstand van de weg hadden. Deze gebieden vallen misschien onder de territoria van de aangrenzende vogels. Hiermee zouden deze dus relatief grotere territoria bezitten dan de vogels die verder van de paden gevestigd zijn. Vestiging door nieuwkomers langs een pad of weg wordt mogelijk bemoeilijkt, doordat deze nieuwkomers behalve door agressief gedrag van de bezitters van de grote territoria tevens regelmatig worden verjaagd door passerende mensen.
      Het geconstateerde bosrandeffect lijkt eveneens een gevolg van menselijke verstoring. Het treedt namelijk alleen op rond de bossen achter het dorp Oostvlieland, bij Lange Paal, Nieuwe Kooi en langs de noordrand van het Bomenland, die alle voor het publiek zijn opengesteld. Het treedt niet op rond de Oude Kooi en langs de zuidrand van het Bomenland, die voor het publiek zijn afgesloten. In de jaren zestig, toen het toerisme nog gering was en zich vrijwel tot enkele weken in juli en augustus beperkte, werden zelfs in de bossen broedende Scholeksters aangetroffen (Spaans & Swennen 1968). De vogels moesten dan soms wei 50 meter onder de boomkruinen door vliegen eer zij via een open plek of een pad omhoog konden. Tot het begin van de jaren zeventig kwam dit nog voor in een gebied met 60 jaar oude Zwarte Dennen in Bomenland.
      De twee trends: de toename van het aantal territoria van oost naar west (terwijl de meeuwendichtheid eveneens in die richting toeneemt) en de toename van het aantal territoria van noord naar zuid (terwijl het aantal menselijke bezoekers langs de zuidkust en over de in het zuidelijk deellopende Postweg beduidend groter is dan in het noordelijke deel) worden nauwelijks door de lokale verschillen vertroebeld.
      Volgens Heppleston (1971) en Hulscher (1972) prefereren Scholeksters voor het nestelen losse gronden (stranden, akkers) boven vaste gronden (weilanden). Op Vlieland bevindt zich het grootste areaal aan losse grond langs de Noordzeekust. Hier werd een dichtheid van 4.0 paar/IO ha gevonden. De meest vaste gronden bevinden zich op de zuidelijke helft. Daar werd op de grazige Posthuiskwelder een dichtheid van 30.2 paar/IO ha aangetroffen. Een eventueel effect van een voorkeur om in losse gronden te broeden wordt op Viieland derhalve ruimschoots gecompenseerd door een andere factor.
      Er blijkt op Vlieland een verband te bestaan tussen de dichtheid van de territoria en de kwaliteit van de getijzone alsmede tussen de dichtheid en de afstand tot de fourageergebieden in de getijzone. De Scholeksters van Viieland kunnen worden verdeeld in vogels die in de smalle getijzone van de Noordzee fourageren en in vogels die dat doen in de bredere getijzone van de Waddenzee (figuur 1B). De grens tussen beide groepen ligt niet op gelijke afstand tussen beide kustgebieden maar veel dichter bij de Noordzee. Het broedareaal van de Waddenzee Scholeksters is derhalve veel groter dan da van de Noordzee Scholeksters. Een deel van de Waddenzee Scholeksters heeft dan ook een grotere afstand naar hun fourageergronden af te leggen dan de Noordzeevogels en de andere Waddenzee Scholeksters. In de getijzone aan de Noordzeekant van Vlieland vonden Van der Baan et al. (1958) een veel geringer aantal potentiele prooisoorten dan aan de Waddenzeekant. De meerdere moeite die de vogels moeten doen om naar de Waddenzee te vliegen zal dan ook wel lonend zijn. Aan de Noordzeekant zijn alleen de stenen strandhoofden relatief rijk. De hoeveelheid Mossels Mytilus edulis was echter de laatste jaren nog slechts een fractie van wat hier destijds door Swennen & Spaans (1960) gevonden werd. Bo- Limosa 53 (/980)3 vendien zijn de Mossels op de strandhoofden evenals de wormen op het strand veel kleiner dan de schelpdieren en wormen op het wad. Vermoedelijk willen de Scholeksters op het wad in een korter tijdsbestek een bepaaldehoeveelheid voedsel kunnen vinden dan op het Noordzeestrand. De vraag rijst dan ook waarom niet alle vogels naar het wad vliegen. Het lijkt waarschijnlijk dat dit door territoriaal gedrag onmogelijk wordt gemaakt. Herhaaldelijk werd waargenomen dat paren elkaar de toegang tot delen van het strand, en vooral de strandhoofden, betwistten. Ook op het wad werd dit gedrag opgemerkt. Uit de aan- en afvliegrouten blijkt dat de vogels naar bepaalde delen van de getijzone gaan. Dit werd bevestigd door waarnemingen aan een door een afwijkend verenkleed herkenbare vogel, die gedurende de gehele onderzoeksperiode op een vrij beperkt oppervlak van het wad fourageerde, precies loodrecht gelegen voor zijn in de duinen gelegen territorium.
      Er zijn op het wad Scholeksters die tamelijk ver uit de kant fourageren en Scholeksters die meer onder de kant blijven. De getijzone wordt tijdens de broedtijd tot over een bepaalde afstand uit de kust volledig benut. De toename van het aantal territoria van oost naar west valt samen met de toename van de breedte van de getijzone aan de wadkant van het eiland van oost naar west.
      Hoe de verdeling van de broedterritoria tot stand kont is onduidelijk. Reeds in februari en soms al eerder, zitten er zo nu en dan al verspreide paren op hun toekomstige broedplaatsen. Later in het seizoen wordt het gebied steeds meer opgevuld. Tenminste een deel van de dieren komt daarbij naar hetzelfde territorium als in voorgaande jaren (Jungfer 1954, Harris 1970, eigen waarnemingen aan geringde vogels). Blijkens het voorkomen van adulte ♂ ♂ en ♀ ♀ niet-territoriumhouders komen niet alle dieren aan bod. Harris (1970) kon op Skokholm (Groot Brittannie) aantonen dat bij verwijdering van territoriumhouders, de opengevallen plaatsen snel door recrutering uit de groep niet':territoriumhouders werden opgevuld. Het lijkt er dus op dat het gebied volledig is opgedeeld en dat bezitters van territoria een nieuwe vestiging kunnen voorkomen. Het is onbekend of de Scholeksters die zich dicht bij de rijkere en uitgestrektere voedselgronden gevestigd hebben daarbij toleranter zijn dan de vogels op grotere afstand van goede gebieden of bij schralere voedselgronden, of dat de vestigingsdrang bij goede gebieden zo groot is dat de vogels hier een ophoping moeten accepteren.
      Het aantal opgroeiende jongen per paar is min of meer in overeenstemming met wat op de andere Waddeneilanden is gevonden, maar tamelijk laag vergeleken met vogels in het binnenland (Glutz von Blotzheim et al. 1975). Merkwaardig genoeg bleek in 1977 het gemiddeld aantal opgroeiende jongen? per paar over het gehele gebied vrijwel gelijk. Dit kan een aanwijzing zijn voor een dichtheidsgebonden geschiktheid van het broedterrein (= Ideal free distribution, volg~ ns Fr.etwell & Lucas 1969, Klomp 1972). Daar dlt dan In ons geval ijkt samen te hangen met het areaal en de kwaliteit van de getijzone, is het de bedoeling dit onderzoek te herhalen in een jaar waarin de getijzone opmerkelijk minder voedsel biedt, zoals bijvoorbeeld na een strenge winter. Scholekster Haematopus ostralegus

[gratis pdf] [english summary]



limosa 53.3 1980
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster