Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

(2003) Recensie: Sovon Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000 (Nederlandse Fauna 5). LIMOSA 76 (2): 85-86.

Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998- 2000. Nederlandse Fauna 5. Sovon Vogelonderzoek Nederland 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey Nederland, Leiden. ISBN 90- 5011-161-0. 584 p. Prijs €62,50 (Sovon-leden €55,-).

Eind vorig jaar verscheen deze mijlpaal in de Nederlandse veldornithologie, onder redactie van Fred Hustings & Jan Willem Vergeer, en met medewerking van (volgens de titelpagina) “vele anderen". Die vele anderen staan voor een samenwerking van 2600 tellers en een keur van auteurs die de soortbeschrijvingen voor hun rekening namen. Het is een geweldige prestatie om al dat werk op een zo systematische en overzichtelijke wijze in een boek bijeen te brengen.
      Wat beweegt al die mensen om nog geen 25 jaar na de eerste broedvogelatlas een nieuwe krachttoer te verrichten? We kenden toch in grote lijnen de verspreiding van de Nederlandse broedvogels? In hoofdstuk 1 geeft Frank Saris twee beweegredenen: actualisering van de kennis, en inzicht verkrijgen in de gevolgen van de veranderingen in het Nederlandse landschap voor onze broedvogels. Ik beperk me hier tot de vraag in hoeverre het tweede doel is bereikt. Overigens is alleen het actuele beeld al genoeg om dit boek geboeid en met bewondering door te kijken. Het ziet er prachtig uit. De tekeningen (misschien vind ik die Kwak nog wel het mooist), en de foto's zijn subliem.
      De tweede atlas heeft als grootste meerwaarde ten opzichte van de eerste dat er een ontwikkeling in de tijd zichtbaar wordt. Er is terecht een apart hoofdstuk gewijd aan de vraag “Hoe vergaat het de Nederlandse broedvogels?", en ook in de soortbeschrijvingen wordt uitvoerig aandacht besteed aan “veranderingen". Voor mij zijn de kaartjes met rode (verdwenen) en blauwe (verschenen) stippen bij elke soortbeschrijving het spannendste deel van het boek. Daar kan je uren mee doorbrengen, en jezelf afvragen hoe je die intrigerende patronen zou kunnen verklaren. Ik vind zelf de verklaringen in de tekst lang niet altijd bevredigend, omdat ik vaak niet kan nagaan waar ze op zijn gebaseerd, en ik nogal eens op inconsistenties stuit. De teksten geven veelal een opsomming van mogelijke factoren, maar zonder dat duidelijk wordt waarom niet genoemde factoren geen rol hebben gespeeld. Daardoor krijgen de verklaringen van de veranderingen voor mij te veel een ad hoc karakter. Hoewel ik besef dat het geven van een sluitende verklaring voor een verandering in de verspreiding een onmogelijke opgave is, ben ik van mening dat ook binnen de kaders van een atlas nog winst valt te boeken. Bij de derde atlas kan die wellicht worden geïncasseerd. Met wat voorbeelden kan ik hopelijk duidelijk maken wat ik bedoel.
      De dramatische ineenstorting van de Patrijs is volgens de tekstschrijvers toe te schrijven aan de landbouw, en die van de Geelgors ook. Beide kaartjes vertonen een intrigerend beeld: de Patrijs heeft grofweg de Midden-Nederlandse zandgebieden, het veenweidegebied en de noordelijke kleigebieden verlaten, en de Geelgors de duingebieden, het rivierengebied en westelijk Brabant. Maar waarom is de Geelgors wel in West-Brabant verdwenen en doet de Patrijs het er juist zo goed? En waarom is de Geelgors dan uit de duinen verdwenen? Het vergelijken van soorten die geacht worden door dezelfde oorzaak te veranderen, kan de verklaring een stap verder brengen. Dat geldt ook voor het signaleren van gebieden waar de gegeven verklaring niet kan opgaan. Boomvalken bijvoorbeeld zouden onder invloed van predatie door de Havik hun verspreidingsgebied hebben verschoven. Op zich lijkt het me onwaarschijnlijk dat een soort die zwaar onder predatiedruk ligt zijn areaal zou kunnen uitbreiden. Je moet dus wel aannemen dat de vogels verhuisd zijn naar veiliger oorden. Dat is bij territoriumvogels niet zo gebruikelijk, en ik lees er ook niets over. Toen ik de kaartjes van Havik en Boomvalk vergeleek, viel het me op dat de achteruitgang van de laatste zich vooral in Drenthe heeft afgespeeld. De soort is niet achteruitgegaan in Brabant, Limburg, en de Achterhoek, waar de Havik ook flink is toegenomen. Dus het beeld is niet consistent met de hypothese, en daar zou je iets over willen lezen. Ook bij vergelijkingen tussen soorten vielen me inconsistenties op, die althans bij mij vragen oproepen. Bij de Zomertaling worden ongunstige ontwikkelingen in de Sahel genoemd als oorzaak voor het uitblijven van een herstel na de droge jaren, maar de Rietzanger en de Grasmus hebben zich volgens het boek juist wel van de Sahelramp hersteld, bij de Purperreiger blijft dat onduidelijk en bij de Grutto wordt helemaal niets gezegd over mogelijke oorzaken van achteruitgang die in het Nigergebied moeten worden gezocht. Zijn die niet van belang, of weten we het niet, of is men gewoon vergeten hier aandacht aan te besteden? Voor de lezer zou de waarde van de teksten toenemen als je weet wat je aan de tekst hebt. Ik wil er daarom voor pleiten per soort steeds hetzelfde rijtje potentiële oorzaken af te lopen, en ook aan te geven waarom een effect van een bepaalde factor onwaarschijnlijk is, en de argumenten daarvoor te noemen. Een andere verbetering zou zijn wat meer systematisch buitenlandse literatuur te gebruiken voor het onderbouwen van verklaringen.
      Het is te veel gevraagd voor een atlas als deze analyses uit te voeren naar het verband tussen veranderingen in het landschap en veranderingen in de verspreiding. Toch zou het verhelderend zijn geweest een aantal belangrijke trends in het Nederlandse landschap in kaartvorm op te nemen. Er wordt veel als oorzaak naar deze veranderingen verwezen. Met dergelijke kaartjes kan de lezer zelf aan de slag, en de verklaring aan het eigen beeld toetsen. Omdat lang niet alle veranderingen het gevolg zijn van oorzaken binnen Nederland, maar ze ook kunnen worden gestuurd door grootschalige processen zoals klimaatvariatie en klimaatverandering, zou het mij hebben geholpen bij elke soort een klein kaartje aan te treffen waaruit de trend in Noordwest-Europa valt af te lezen. Sommige beschouwingen gaan wel op een mogelijk grootschalige oorzaak in, maar je krijgt niet het gevoel dat dit systematisch wordt gedaan. Mij valt bijvoorbeeld op dat de trend bij de Wintertaling (geen vermelding van Europese trend) moeilijk anders kan worden verklaard dan uit een grootschalige verschuiving in het areaal. Ik denk dat de Nederlandse veldornithologie nog te weinig rekening houdt met biogeografische processen, en te vaak verklaringen zoekt in lokale oorzaken.
      De waarde van het boek voor het actuele beleid had nog groter kunnen zijn indien een hoofdstuk was gewijd aan gemeten effecten van natuurontwikkeling. Nu tref je al lezend in de soortteksten vaak verwijzingen aan naar afwijkingen op de trend ten gevolge van lokale herstelmaatregelen. Die informatie moet wat mij betreft veel meer nadruk krijgen. Het is goed voor het maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak voor natuurherstel als je kunt laten zien dat maatregelen effect hebben. De teksten en kaartjes bevatten vele onderzoekvragen, en daarmee wil ik benadrukken dat dit materiaal ook voor de wetenschapsontwikkeling van groot belang is. Ik noem wat punten die mij opvielen. De steeds ouder wordende Brabantse en Drentse bossen zijn inmiddels bevolkt door Boomklever, Bosuil, en Kleine Bonte Specht, vogels van oude loofbossen. Maar waarom hebben Appelvink en Glanskop, ecologisch verwant, alleen de Drentse bossen bezet? Waarom is de Goudvink in Brabant zo schaars? De Zwartkop heeft Laag-Nederland bevolkt. “Het lijkt erop dat de Zwartkop ander eisen is gaan stellen aan zijn leefomgeving. Hiermee wordt het startschot gegeven voor de succesvolle verovering van de open landschappen van Noord- en West-Nederland". Dat is verklaring nummer één: de soort stelt andere eisen, een ecologische aanpassing dus? Een tweede verklaring is dat er in het open landschap veel bos is aangeplant, zodat het verschijnen van nieuw habitat de oorzaak is van de uitbreiding. Een derde verklaring is dat het reeds bestaande habitat op de zandgronden is verbeterd, de dichtheden daar hoger zijn geworden, en de overloop vanuit die gebieden heeft geleid tot een uitbreiding van het areaal. Die verklaringen (ze staan alle drie min of meer in de tekst bij de Zwartkop) sluiten elkaar niet uit, maar ik zou wel willen weten hoe het nu precies werkt. Met ruimtelijke modellen kunnen we experimenten doen die de drie factoren vergelijken. Ook de kaartjes met relatieve dichtheid laten intrigerende patronen zien, die ik graag zou kunnen verklaren. Neem nou de Zwarte Kraai, een soort met een breed spectrum aan habitatkeuze. Waarom is die soort buiten de grote bosgebieden en de open boomloze gebieden niet overal even talrijk? En dan zo'n Braamsluiper: de kaart is een bont vlekkenpatroon dat van Zuidwest naar Noordoost dichter wordt. Wie kan dat verklaren?
      De tweede Sovon broedvogelatlas is allereerst een monumentaal werk met historische waarde. Niet minder belangrijk is de waarde voor het natuurbeleid en die als inspiratiebron voor de wetenschap. Om die waarde te oogsten moet er nog wel wat gebeuren. Er ligt voor jaren werk voor toepassingsgericht en fundamenteel onderzoek. Na de vogeltellers en de soortbewerkers is het nu de beurt aan de onderzoekers. Mijn handen jeuken.

Recensie van Paul Opdam

[gratis pdf] [english summary]



limosa 76.2 2003
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster