NICOLAUS M (2010) Samenvattingen themadag Mezenwerk: 'Timing van de voortplanting in een veranderende wereld'. LIMOSA 83 (2): 87-87.
Koolmezen broeden in een omgeving
met seizoenen en moeten hun voortplanting
zo plannen dat de omstandigheden het hen mogelijk maken hun
jongen te voeren. Omdat de rupsen die
ze daarvoor nodig hebben verse eikenblaadjes
eten en slechts gedurende
een heel korte periode in het voorjaar
beschikbaar zijn, moeten de mezen
hun eileg afstemmen op het ontwikkelingsproces
van de eiken. In koude jaren
zijn de eiken en rupsen later en
moeten de mezen dus ook later broeden.
De mezen moeten echter al weken
voordat de eikenknoppen zichtbaar
zwellen hun geslachtsorganen ontwikkelen,
een nest bouwen, eieren leggen
en deze uitbroeden. Dat betekent dat
ze uit de condities in het vroege voorjaar
het toekomstige verloop ervan
moeten voorspellen. Als ze te vroeg of
te laat broeden zullen de jongen onder
suboptimale omstandigheden opgroeien
en zullen er minder uitvliegen.
Nu de voorjaren warmer worden zien
we dat veel mezen te laat leggen om de
jongen in het nest te hebben tijdens de
piek in voedselaanbod. Vogels die later
leggen beginnen echter ook later in het
seizoen met de rui. Ze moeten dus sneller
ruien, met als mogelijk gevolg veren
van een slechtere kwaliteit. Daardoor
kunnen ze mogelijkerwijze in het volgende
broedseizoen weer moeilijker
voldoende voedsel bemachtigen om
vroeg te beginnen.
In ons onderzoek volgen we twee
benaderingen om te begrijpen waarom
er individuele variatie is in de timing
van het broeden en waarom het
de vogels niet lukt om het veranderende
klimaat bij te houden. Voor de eerste
benadering gebruiken we onze in
nest kasten broedende mezenpopulatie
op de Hoge Veluwe, die we al meer
dan 50 jaar bestuderen. Op zoek naar
dat wat sommige koolmezenvrouwtjes
ervan weerhoudt vroeg te leggen concentreren
we ons op de rol van voedselaanbod
en bestuderen de energiehuishouding
van individuele vrouwtjes in
het vroege voorjaar. In het veld meten
we ook hoeveel jongen vroeg en laat
leggende mezen grootbrengen.
In de tweede benadering concentreren
we ons op de mechanismen van de
timing en kijken we in meer detail naar
de omgevingssignalen die vrouwtjes
kunnen gebruiken om de beste legdatum
te voorspellen. De veldstudies tonen
duidelijk dat het broedbegin nauw
samenhangt met de voorjaarstemperatuur, dat onder gecontroleerde omstandigheden
de nakomelingen van vroeg
broedende moeders inderdaad ook
vroeger broeden. Het lijkt er echter op
dat vooral vrouwtjes uit laat leggende
families gevoelig zijn voor temperatuurveranderingen.
Hogere voorjaarstemperaturen
leiden daarnaast tot
een vroegere regressie van de testes bij
mannetjes en een vroegere start van de
rui. Het verschil tussen individuele
vrouwtjes in temperatuurgevoeligheid
kan een mechanisme zijn waarop natuurlijke
selectie kan aangrijpen om de
synchronisatie tussen het broeden en
de rupsenpiek te herstellen.
maar is de temperatuur zelf de
sleutel of de ontwikkeling van vegetatie
en prooidieren die de temperatuurstijging
veroorzaakt? Om die vraag te
beantwoorden voeren we experimenten
uit met koolmezenparen die broeden
in volières met een gecontroleerd
klimaat. Geïsoleerd van andere omgevingssignalen
en met voedsel in overvloed
kunnen we nagaan of de vogels
inderdaad hun timing aanpassen onder
verschillende temperatuurscenario's.
We volgen in detail de fysiologische
veranderingen die de mezen doormaken,
zoals de toename in hormoon spiegels,
groei van de gonaden en de rui in
de nazomer. We willen weten of de
voortplanting direct wordt beïnvloed
door de temperatuur, in welke periode
de vogels daarvoor gevoelig zijn, en
welke aspecten van een complex temperatuurprofiel
belangrijk zijn. En ook
of er genetische bepaalde individuele
verschillen zijn in temperatuurgevoeligheid.
Doordat de experimentele mezenparen
afkomstig zijn uit onze lang
bestudeerde populatie en hun afstamming
bekend is, kunnen we nakomelingen
van vroeg of laat broedende moeders
selecteren voor de experimenten.
Onze resultaten tot dusver laten zien
[gratis pdf] [english summary]
|