Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Patterson I.J. & Hearn R.D. (2006) Month to month changes in age ratio and brood size in Pink-footed Geese Anser brachyrhynchus in autumn. ARDEA 94 (2): 175-183
In arctische gebieden broedende ganzen behoren tot de vogels waarvan uitgebreide populatiestatistieken bestaan. Populatiegroottes en de jaarlijkse jongenaanwas zijn vaak over lange tijd geregistreerd. Het bepalen van de jongenproductie is mogelijk doordat eerstejaars vogels in het overwinteringsgebied vaak goed te onderscheiden zijn van oudere dieren. Het bepalen van de verhouding van jonge en oude vogels (jongenpercentage) moet wel met beleid gebeuren, omdat bijvoorbeeld verschillen in overlevingskansen tussen jonge en oude dieren gemakkelijk tot een vertekend beeld van de productiviteit van een populatie kunnen leiden. In het onderhavige onderzoek werd de vraag gesteld wat de meest geschikte periode is om het jongenpercentage te bepalen van Kleine Rietganzen Anser brachyrhynchus afkomstig uit IJsland en Groenland die in het Verenigd Koninkrijk overwinteren. Over een groot aantal seizoenen werden de veranderingen in het jongenpercentage en de familiegrootte in de loop van het najaar bepaald en geanalyseerd. Eerst werd gekeken naar het ruipatroon van eerstejaars vogels om te onderzoeken hoelang jonge vogels goed te onderscheiden zijn van oudere dieren. Jonge dieren zijn al op grote afstand te herkennen door het ontbreken van witte randen langs de flankveren. Het percentage jonge dieren met de voor oude vogels kenmerkende veren nam echter in de herfst snel toe (van 7,5% in september naar 28,5% begin november), waardoor dit kenmerk alleen vroeg in de herfst bruikbaar is en later de vogels van dichterbij (op minder dan 500 m) moeten worden bekeken op subtielere kenmerken. Zo’n kenmerk is het patroon op de veren van buik en flank: bij jonge vogels zijn deze veren gestippeld, bij oude dieren gestreept. Jonge dieren ruien deze veren echter ook in de loop van het najaar. Toch bleek in november dat 75% van de jonge vogels hooguit een kwart van deze veren geruid te hebben, waardoor in die periode de jongen nog goed te onderscheiden waren van de oudere dieren. Geconcludeerd wordt dat de vogels van deze populatie, mits elk individu aandachtig wordt bekeken, tot ver in de herfst correct op leeftijd te brengen zijn. De veranderingen in jongenpercentage en broedselgrootte in de loop van de herfst werden op twee ruimtelijke niveaus onderzocht; voor het gehele land (gegevens uit 1994–2002) en op een meer gestandaardiseerde manier voor één pleisterplaats (Loch of Strathbeg in Aberdeenshire, Schotland, 1996–2002). Uit beide sets gegevens bleek dat het aandeel jongen tussen september en november maar liefst met 41% afnam. Bovendien werd waargenomen dat in deze periode het aantal jongen per familie met 9% daalde. Er worden twee mogelijkheden besproken die de teruggang in jongen zouden kunnen verklaren. In de eerste plaats is het mogelijk dat dit kwam door jacht: het is bekend dat relatief meer jonge dan oude vogels ten slachtoffer vallen aan de jacht. Een rekenvoorbeeld laat echter zien dat jacht alleen de sterke afname niet kan verklaren. Een tweede mogelijkheid is dat laat in de herfst nog vogels uit het noorden aankomen die afkomstig zijn uit minder productieve gebieden en die daarmee de productiecijfers drukken, of dat vogels zonder jongen later trekken. Deze hypothese zou met behulp van gemerkte vogels kunnen worden getest, maar concrete gegevens hieromtrent ontbreken nog. Geconcludeerd wordt dat de periode om jongenpercentages en familiegroottes te verzamelen het best beperkt kan blijven tot de periode rond het moment waarop de hele populatie in het overwinteringsgebied is gearriveerd. In het geval van de onderzochte populatie is dat oktober.


[close window] [previous abstract] [next abstract]