Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Chiaradia A. & Nisbet I.C.T. (2006) Plasticity in parental provisioning and chick growth in Little Penguins Eudyptula minor in years of high and low breeding success. ARDEA 94 (2): 257-270
Zeevogels combineren een lang leven met een gering jaarlijks voortplantingssucces. Bovendien is de groeisnelheid van de jongen gering in vergelijking met veel andere vogels. Dit lijken aanpassingen te zijn aan een geringe voedseldichtheid op zee. De Dwergpinguïn Eudyptula minor heeft een extra handicap om voldoende voedsel te vinden voor de jongen doordat zijn actieradius beperkt is (< 20 km) en de jongen alleen ’s nachts worden gevoerd. Het is daarom een interessante soort om te bestuderen hoe de zorg voor jongen aan wisselende voedselomstandigheden wordt aangepast. Dit artikel beschrijft een onderzoek hiernaar in een kolonie van 14 000 paren Dwergpinguïns in het zuidoosten van Australië. De ouderzorg (verblijf op het nest, duur van de voedseltochten, hoeveelheid aangebracht voedsel) en de groei van de jongen werden gedurende vijf jaren geregistreerd voor 45–54 paren. Jaren werden geclassificeerd als ‘goed’, ‘matig’ of ‘slecht’ naar gelang het aantal jongen dat overleefde. Aangenomen werd dat het broedsucces de voedselomstandigheden op zee weerspiegelde. In ‘slechte’ jaren duurden de voedseltochten van de ouders 2–5 dagen in plaats van de 1–2 dagen in andere jaren. Bovendien was de periode tussen het uitkomen van de eieren en het moment dat beide ouders tegelijkertijd op voedseltocht gingen 25% korter. De hoeveelheid per keer aangebracht voedsel varieerde met de leeftijd van de jongen, maar het was opmerkelijk dat in ‘slechte’ jaren dit amper minder was dan anders. Bovendien was de hoeveelheid onafhankelijk van het aantal jongen en van het aantal ouders dat voerde. Kortom, de hoeveelheid voedsel die de jongen kregen, hing vooral af van de frequentie waarmee werd gevoerd en niet van de hoeveelheid voedsel die per keer werd aangebracht. De geringere frequentie waarmee de jongen in ‘slechte’ jaren werden gevoerd, had een tweeledig effect op hun groei. De groeisnelheid was lager, en de ontwikkeling van de jongen duurde langer. Vooral tijdens de periode dat de dagelijkse gewichtstoename van de jongen het sterkst was (leeftijd 13–35 dagen), was de groeisnelheid lager; op latere leeftijd was de lagere groeisnelheid minder duidelijk. Uiteindelijk was het gewicht bij uitvliegen in ‘slechte’ jaren lager in andere jaren.


[close window] [previous abstract] [next abstract]