Foto: Peter Teune
Limosa Zoek Afleveringen Abonnementen Redactie Instructies NOU Home English

Limosa artikel samenvatting      

[vorige]

[volgende]

BOTH C R G BIJLSMA & H SCHEKKERMAN (2008) Broeden in een warmer wordende wereld: vertrekken of verrekken?. LIMOSA 81 (4): 154-162.

Er is weinig twijfel dat de aarde opwarmt, maar de effecten die dit heeft op de natuur begrijpen we maar half. We weten dat veel vogelsoorten hun broedgebied naar het noorden uitbreiden (Thomas & Lennon 1999). Nederlandse vogelaars profiteren van het algemener worden van zuidelijke soorten zoals Bijeneter Merops apiaster. De warmere winters bevorderen de winteroverleving van standvogels zoals IJsvogel Alcedo atthis en Winterkoning Troglodytes troglodytes. Soorten die vroeger aan de winter ontsnapten door weg te trekken, zoals Kleine Mantelmeeuwen Larus fuscus, lijken steeds vaker hier te blijven. In veel van deze gevallen weten we niet zeker of de directe oorzaak van de veranderingen in de opwarming van ons werelddeel ligt, of dat er heel andere oorzaken aan ten grondslag liggen. Het leert ons in ieder geval dat veel vogels zich snel kunnen aanpassen en ook kunnen profiteren van klimaatsverandering.
      Onduidelijk is of de mate van aanpassing aan een veranderend klimaat altijd afdoende is. Eén van de problemen die vogels kunnen ondervinden is dat de optimale timing voor trekken of broeden verandert, maar dat andere factoren verhinderen dat ze er op kunnen inspelen. Het klassieke voorbeeld zijn insectenetende bosvogels, die alleen veel jongen kunnen grootbrengen wanneer de jongentijd samenvalt met de drie tot vier weken durende rupsenpiek rond eind mei - begin juni (Perrins 1970). Door klimaatsverandering is het uitlopen van de bomen de afgelopen 20 jaar in Nederland met zo'n 15 dagen vervroegd. De rupsenpiek datum heeft een vergelijkbare vervroeging laten zien (Visser et al. 1998). Bosvogels, zoals mezen en Bonte Vliegenvangers Ficedula hypoleuca, zijn daarop wel eerder gaan broeden, maar met iedere dag dat de rupsen vervroegden, zijn de zangvogels maar ongeveer een halve dag eerder gaan broeden (Both et al. 2009). Ze lijken dus maar in beperkte mate in staat hun broeddatum aan te passen. Daardoor moeten ze nu hun jongen grootbrengen onder minder gunstige omstandigheden dan in het verleden.
      Waarom die zangvogels zoveel problemen om zich aan te passen aan een veranderend klimaat weten we niet zeker, maar we hebben wel een aantal aannemelijke verklaringen. Standvogels zoals mezen leggen hun eieren normaal in de tweede helft van april. In de eerste helft van april wordt hun reproductieve systeem opgebouwd, worden reserves voor de aanmaak van eieren aangelegd en wordt het nest gebouwd. Die voorbereidingen worden voor een deel gestuurd door het lengen van de dagen en voor een ander deel door temperatuur. Door eerder te leggen wanneer het rond begin april warm is kunnen ze anticiperen op een vroege voedselpiek, maar dat werkt alleen als zo'n warme periode in het voorjaar ook een goede voorspeller is van een vroege voedselpiek. Dat is in tegenstelling tot het verleden tegenwoordig steeds minder vaak het geval. De temperatuur rond begin april veranderde in de afgelopen decennia namelijk niet, terwijl de tweede helft van april en de eerste helft van mei duidelijk warmer werden (Visser et al. 1998). De voorspelling die de vogels doen op grond van de temperatuur in begin april komt dus lang niet altijd meer uit.
      Voor trekvogels kan aanpassing aan een veranderend klimaat nog moeilijker zijn. Zij overwinteren vaak op plekken ver van hun broedgebied, en ze kunnen dus moeilijker voorspellen wanneer het voorjaar op onze breedte precies begint. Bovendien hebben ze vaak een maand nodig om de duizenden kilometers tussen overwinterings- en broedgebied af te leggen. Er is waarschijnlijk wel een link tussen klimaatsfactoren in broed- en overwinteringsgebieden (Saino et al. 2007), maar die is zwak en kan door vogels moeilijk als voorspeller worden gebruikt. Om toch op het juiste moment in de broedgebieden aan te komen, reageren trekvogels op daglengtevariatie, zodat ze op gemiddeld de juiste dag in het jaar uit de overwinteringsgebieden wegtrekken (Gwinner 1996). Die reactie op daglengte is zo geëvolueerd dat de vogels gemiddeld op het juiste moment in de broedgebieden aankomen: niet te vroeg, zodat ze niet dood gaan door gebrek aan insecten, maar ook niet te laat, zodat ze nog net op het juiste moment kunnen broeden om te profiteren van de rupsenpiek. Nu die piek steeds eerder valt is de reactie op daglengte in de overwinteringsgebieden niet meer de juiste, want de vogels vertrekken niet eerder, maar moeten hier wel eerder aankomen. Voor Bonte Vliegenvangers hebben we vrij goede aanwijzingen dat in ieder geval de mannen niet veel eerder in het broedgebied aankomen dan vroeger (Both et al. 2005, Hûppop &Winkel 2006), en dat zou kunnen verklaren waarom ze hun broedtijd onvoldoende aanpassen aan klimaatsverandering.

[pdf alleen voor leden] [english summary]



limosa 81.4 2008
[volledige inhoud van deze LIMOSA]


webmaster